In ‘Op weg met de Bhagavad Gita’ start hoofdstuk 11 met de volgende inleiding:
Arjuna heeft een intens verlangen om de vorm van God te zien. Nadat al zijn twijfels zijn weggenomen door de zuiverheid van de goddelijke kennis, geeft Krishna hem het goddelijke gezichtsvermogen. Daarmee kan Arjuna zien dat Hij het gehele universum is met daarin talloze werelden en schepselen als deel van Zijn lichaam. Alles is zichtbaar als wonderbaarlijke, kleine cellen in Zijn enorme vorm, zoals wij miljoenen cellen in ons lichaam hebben.
Arjuna is verrukt en verbijsterd bij het zien van de ware vorm van God, maar tegelijkertijd is hij verlamd van schrik door de ontzagwekkende openbaring. Hij ziet Krishna overal, Zich uitbreidend tot in het oneindige, met vele armen, gezichten en ogen, zonder einde, midden of begin, oplaaiend als een vuur. ‘Het hele universum siddert bij het zien van Uw oneindige kracht!’ zegt hij tegen Krishna, terwijl hij zelf staat te trillen op zijn benen. Maar omdat deze vorm te onpersoonlijk is, verliest hij zijn verbondenheid met Krishna. Wat zich voor zijn ogen afspeelt, gaat zijn bevattingsvermogen ver te boven. Daarom smeekt hij God om terug te keren naar zijn oude, vertrouwde vorm.
Bekijk hieronder een deel van de Bhagavad Gita DVD Hoofdstuk 11 met Mansukh Patel op YouTube – een deel uit ‘De kosmische spiegel’:
Krishna laat Arjuna eigenlijk zien dat, zelfs als hij zijn dharma niet wil naleven, het wiel van dharma toch blijft draaien totdat de cyclus is voltooid. Arjuna heeft een rol te vervullen, zoals ook wij in het spel van ons eigen leven een specifieke taak moeten volbrengen, welke dat ook moge zijn.
Krishna zei: Alleen door ongedeelde toewijding kan Ik gezien worden in Mijn kosmische gedaante, O Arjuna.
Krishna zegt nadrukkelijk tegen Arjuna dat niemand Hem ooit in deze vorm heeft gezien, zelfs de goden niet. Het aanschouwen van deze hoogste vorm is niet te verdienen met zelfopoffering noch met dienstbaarheid, boetedoening of het bestuderen van de heilige geschriften. Het enige dat het mogelijk maakt, is zuivere toewijding. Opnieuw belooft God ons dat wie Hem boven al het andere stelt, zich helemaal aan Hem toewijdt, al zijn handelen aan Hem opdraagt en alle gehechtheid loslaat, zeker met Hem verenigd zal worden.
O, God, ik kniel voor U neer en smeek U mij te vergeven, zoals een vader en moeder hun kind vergeven, zoals een vriend zijn vriend vergeeft en een minnaar zijn geliefde. Heb genade!
Op dit belangrijke moment in de Gita vraagt de toegewijde, Arjuna, nederig om vergeving, als hij beseft wie Krishna werkelijk is. Nederigheid is een eigenschap die zuivere toewijding doet ontluiken in het hart. Het is te danken aan dit moment, dat Krishna in hoofdstuk twaalf de Amritastakan (acht verzen van nectar) kan onthullen.
Deze toewijding moet zijn als een regenbui die niet anders kan dan rechtstreeks op de aarde vallen.
Meer? Klik hier voor al onze Bhagavad Gita producten.